Omsingeld door oude bomen en
- ach toe maar - een waterpartij waar witte sierlijke
knobbelzwanen het nat beminnen,
verdwijnt zo nu en dan een oranje snavel
in het sop op zoek naar spijs.
Ik ben de zwemvogel met zwart vederkleed.
Mijn vogelbek zoekt zenuwachtig het voedsel
- de juiste woorden - op de bodem van de vijver.
Zes witte zwanen bootsen mij na,
dat wil zeggen: zij verlangen voedsel dat hun ziel balsemt,
Tussen alle resten rommel en derrie
pik ik de meest interessante woorden uit het bodemslib.
Mijn vlerken wapperen krachtig,
mijn poten trappelen ongeduldig op het wateroppervlak.
Ik spreid de vleugels en recht mijn nek.
Mijn kop richt zich naar de hemel.
Terwijl ik door het luchtruim vlieg,
snak ik naar de gevleugelde prinses die op mij wacht
en ik - tijdens onze liefdesdaad - bij de nek zal grijpen.
En na hooguit zes - ach toe maar - zeven seconden
zullen wij euforisch onze hals strekken en de
door God aangeraakte ontucht uit ons vederkleed schudden.
En als zij zich voldaan in het rimpelloze water wast,
zal ik duizelig denken:
wie wil er nu niet eeuwig leven?
© StevenDesmet - Stadsschrijver